Taal is niet mijn materiaal
1651
post-template-default,single,single-post,postid-1651,single-format-standard,bridge-core-3.1.3,qode-page-transition-enabled,ajax_fade,page_not_loaded,,qode-title-hidden,qode-theme-ver-30.2,qode-theme-bridge,disabled_footer_top,qode_header_in_grid,wpb-js-composer js-comp-ver-7.3,vc_responsive,elementor-default,elementor-kit-15645

Taal is niet mijn materiaal

In november schreef ik weer eens 50.000 woorden voor de National Novel Writing Month. Aan een verhaal, een roman wil ik dat niet noemen. En nee, dat is geen valse bescheidenheid. Je moet namelijk weten waar je kracht ligt in dit leven, dat maakt de hele janboel een stuk overzichtelijker. Je zal mij namelijk niet snel horen zeggen dat ik niet kan schrijven. Ik ben alleen geen dikke boeken-schrijver. Ik ben een grappige stukjes-schrijver. Of een dialoogschrijver, dat kan ik ook best goed. Mijn personages praten altijd. Ik praat ook altijd. Je moet schrijven over dat wat je kent, zeggen ze. Soms probeer ik wel een beetje de omgeving te beschrijven. Of iemands gevoel (huuu gevoel), maar dat komt nooit echt lekker van de grond. Het ligt me niet en ik word er chagrijnig van.

Toen ik twee weken geleden in de bioscoop zat en naar The French Dispatch van Wes Anderson zat te kijken, realiseerde ik me opeens waar ik steeds tegenaan loop als ik ergens aan zit te tikken. In mijn hoofd zit namelijk een soort Wes Anderson-achtig decor. Het hotel is roze en het café is geel, zullen we maar zeggen. De sfeer is heel uitgesproken. En tegen die achtergrond zitten rare, een beetje sociaal gemankeerde mensen te praten. Al ouwehoerend slaan ze zich door het leven, in dat opzicht herken ik die types wel. Sommige personages praten veel en zeggen weinig. Andere praten weinig en zeggen veel. Maar toch zijn er ook altijd veel olifanten in kamers en net als in het echte leven draait het vaak om de olifanten. En daar in de bioscoop, in de nadagen van mijn negende editie van de National Novel Writing Month sloeg het opeens in als een bom: taal is helemaal mijn materiaal niet, ook al ben ik er best handig mee. Het blijft toch een soort rotzooierig kleien met een goedje waar ik eigenlijk niet echt grip op krijg, het is te fijnmazig voor de van-dik-hout-zaagt-men-planken-aanpak van ondergetekende. En dat wat ik in mijn hoofd zie, krijg ik er gewoon niet goed mee voor het voetlicht. Ik blijf maar friemelen en prutsen totdat het allemaal helemaal nergens meer op slaat en ik zin heb om naar buiten te gaan en vervaarlijk met een hakbijl naar voorbijgangers te zwaaien. Gelukkig voor de mensheid heb ik geen hakbijl.

Als ik iets wil maken, dan moet het dus direct met beeld en het liefst niet te pietepeuterig, want dat haat ik.
Kan ik dat? Kan dat überhaupt in deze maatschappij waar de perfectionisten over elkaar heen buitelen? Geen idee. Ik denk het eigenlijk wel, als ik het maar op mijn manier doe.
Hoe ziet dat er dan uit? Is het een film? Is het een schilderij? Of ga ik in een stuk steen hakken of een pot bakken? Weet ik veel, daar kom ik vanzelf wel achter als ik dingen voor deze site blijf maken, want dat heb ik voor het eerst sinds jaren weer op de rit en dat brengt veel vrolijkheid. En we gingen dingen niet te groot maken, weten jullie nog?
Dat brengt me meteen op de volgende vraag, want die dringt zich toch altijd op. Moet het maken van dit nog niet helemaal gedefinieerde beeld/geval/toestandje mijn beroep zijn? Van de week zei iemand tegen me dat je niet alles om hoeft te zetten in geld. Daar zit ik nu een beetje op te kauwen, want diep van binnen vind ik dat eigenlijk ook.

Maar hoe past het schrijven hier dan in, Elisabeth? Ik zie het vraagteken boven jullie hoofden wel. Nou ja, dat zal ik altijd blijven doen. Ik ben namelijk wel een grappige stukjes-schrijver. En een dialogen-schrijver. Voor dat laatste heb ik dus die fijne National Novel Writing Month. Daar kan ik helemaal mijn hart ophalen aan het schrijven van baarlijke nonsens en nietszeggende prietpraat, want je hebt geen tijd om dingen te herschrijven als je er in 30 dagen 50.000 woorden uit moet rammen. En dus schrijf ik wat het makkelijkste komt: de dialogen uit de film in mijn hoofd. Het vluchtige. Dat wat het eerste verdwijnt als het beeld verschijnt. Ik haal die 50.000 woorden dus ook altijd makkelijk, daar is echt geen kunst aan. Zou ik 50.000 woorden moeten schrijven zonder dialogen erin? Dan zou ik binnen twee dagen tierend en vloekend en jankend mijn computer uit het raam mieteren.

Het zit namelijk zo. Als ik naar de koelkast loop en de gochujang van het bovenste plankje pak, dan begint er ook geen stem te praten, die dingen zegt als: ‘Sinds een paar weken was Elise helemaal geobsedeerd door Koreaans voedsel. Vreemd genoeg kwam deze aan totale waanzin grenzende dwangneurose niet voort uit een onstilbare honger naar het Verre Oosten, maar moest de gochujang gewoon op voordat hij de eerste tekenen van schimmel zou gaan vertonen. In dat opzicht bleek Elise toch meer een Hollander dan dat ze het zelf graag deed voorkomen.’
In het echte leven stuur ik dan een app naar R. met een mededeling als: ‘Die gochujang komt wel op, hoor.’
De context van mijn obsessie verzin je er zelf maar bij, ik vind het wel paletti. En R. kent mij, die weet dat ik gek ben.

(Morgen ga ik trouwens tofu frituren. Met, je raadt het al, een sausje van gochujang…)